-
1 schrik aanjagen
spantaDicionário Português-Holandês e Holandês-Português > schrik aanjagen
-
2 schrik aanjagen
v. frighten, terrify, terrorize -
3 schrik aanjagen
1) skrämma2) avskräcka3) skärra upp -
4 schrik aanjagen
spanta -
5 iemand schrik aanjagen
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > iemand schrik aanjagen
-
6 iemand schrik aanjagen
iemand schrik aanjageneffrayer qn. -
7 iem. een schrik aanjagen
jdn. einen Schrecken einjagenNiederländisch-Deutsch Wörterbuch > iem. een schrik aanjagen
-
8 schrik
3 [wie/wat schrik veroorzaakt] terror♦voorbeelden:1 de schrik van zijn leven krijgen • get the fright/shock of one's lifeiemand schrik aanjagen • give someone a frightvan de schrik bekomen • get over the shockmet schrik vervuld • be terrifieder met de schrik afkomen/met de schrik vrijkomen • have a lucky escapetot mijn schrik • to my alarm/horrortot hun grote schrik • to their horrorvan schrik beven • tremble with fearde eerste schrik te boven zijn • get over the initial shockde schrik zit erin • they've got the wind up -
9 schrik
♦voorbeelden:iemand schrik aanjagen • effrayer qn.van de schrik bekomen • se remettre de sa frayeuriemand de schrik op het lijf jagen • faire une peur bleue à qn.de schrik zit erin • ils ont bien peur maintenanter met de schrik afkomen, met de schrik vrijkomen • en être quitte pour la peuriets met schrik en beven tegemoet zien • trembler à la perspective de qc.de schrik te boven zijn • avoir surmonté sa frayeur -
10 aanjagen
-
11 Schrecken
Schrecken〈m.; Schreckens, Schrecken〉♦voorbeelden:1 einen bösen Schrecken bekommen • erg, danig schrikkenSchrecken erregend • schrikbarend, schrikwekkendjemandem einen Schrecken bereiten, einflößen, einjagen • iemand schrik aanjagender Schrecken fuhr ihr in die Knochen • de schrik sloeg haar om het hartder Schrecken liegt, sitzt ihr noch in den Gliedern • de schrik zit haar nog in de benenjemanden in Schrecken versetzen • iemand schrik aanjagen2 ein Bild des Schreckens • een vreselijke, verschrikkelijke aanblik -
12 terrify
-
13 Schreck
〈m.; Schreck(e)s, Schrecke〉♦voorbeelden:1 (ach du) heiliger Schreck! • lieve hemel!jemandem einen Schreck bereiten, einjagen, einflößen • iemand schrik aanjagender Schreck fuhr ihr in die Knochen • de schrik sloeg haar om het hartder Schreck liegt, sitzt ihr noch in den Gliedern • de schrik zit haar nog in de benen〈informeel; schertsend〉 Schreck, lass nach! • lieve hemel! -
14 Angst
〈v.; Angst, Ängste〉1 angst, vrees♦voorbeelden:1 jemandem Angst (und Bange) machen • iemand bang maken, vrees aanjagen〈 informeel〉 nur keine Angst! • wees maar niet bang!Angst für jemanden haben • bang zijn dat iemand iets overkomtjemanden in Angst (und Schrecken) jagen, versetzen • iemand vrees, schrik aanjagenin tausend Ängsten schweben, sein • duizend angsten uitstaanes mit der Angst (zu tun) bekommen • (plots) bang wordenAngst um jemanden haben • zich zorgen, bezorgd maken over iemandAngst vor dem Tod • angst voor de doodsie hat Angst, dass er ertrinkt • zij vreest, is bang dat hij verdrinkt -
15 испугать
verschrikken, schrik aanjagen -
16 consternate
v. ontstelten; schrik aanjagen -
17 effrayer
-
18 trou
trou [troe]〈m.〉3 leemte ⇒ gat, lacune♦voorbeelden:trou d'air • luchtzaktrou dans la couche d'ozone • gat in de ozonlaagtrou d'homme • mangattrou d'obus • granaattrechtertrou du souffleur • souffleurshokjetrou individuel • mangatboire comme un trou • zuipen als een tempelierfaire le trou normand • een borreltje drinken tussen twee maaltijdgangenfaire mettre qn. dans son trou • iemand zo'n schrik aanjagen dat hij zich wel overal verbergen wilvivre dans son trou • eenzelvig leven3 j'ai peut-être encore un trou dans mon emploi du temps • misschien heb ik nog ergens een gaatje (in mijn agenda)avoir un trou (de mémoire) • een black-out hebbenil y a un trou dans son emploi du temps • hij heeft geen alibi voor de hele tijd4 être au trou • (in de bak, nor) zittenm1) gat2) hol3) leemte, gaping4) oog [naald]5) putje [golf]6) nor -
19 épeurer
-
20 faire mettre qn. dans son trou
faire mettre qn. dans son trouDictionnaire français-néerlandais > faire mettre qn. dans son trou
- 1
- 2